Luister naar de verhalen over vroeger van onze schippers als ze op het basisstation op de Wilhelminapier even pauze hebben en bij elkaar zitten. Of wanneer ze je op een watertaxi-rondvaart door de haven meenemen. Velen van hen bewaren bijzondere herinneringen aan de tijd dat het er nog ruig aan toe ging in de Rotterdamse haven en op de wallekant. Zoals oudere binnenvaartschippers en(voormalige) sleepbootkapiteins die nu op de watertaxi varen je ongelofelijke dingen kunnen vertellen over de jaren die ze als leerling-matrozen in schippersinternaten doorbrachten.
De meeste kinderen die wilden gaan varen, kwamen op zo’n internaat terecht. Er hoorde een speciale school bij. Tezamen vormden ze een besloten wereld, waar een ijzeren discipline heerste, met strenge ‘bootsmannen’ en een directeur met losse handjes die er de scepter zwaaiden. Op de Rotterdamse Joubertstraat was het internaat van het Koninklijk Onderwijsfonds Fonds voor de Scheepvaart, kortweg KOFS, gevestigd.
Piet Mus (69), die al vanaf de oprichting voor Watertaxi Rotterdam vaart, kreeg daar als jongetje twee jaar lang zijn opleiding. Nu nog lopen de rillingen over zijn rug als hij eraan terugdenkt: ‘Ik vergeet het allemaal nooit meer.’
Dit is Piets verhaal.
Leerling-matroos op je twaalfde
‘Ik was amper twaalf toen ik erop kwam, de jongste en de kleinste van alle 180 jongens die op het internaat woonden. Ik kom uit een gezin met zes kinderen. Mijn vader werkte als classificeerder in de haven. Dat verdiende goed, maar om zo’n groot huishouden draaiende te houden was het geen vetpot. Ik wist al vroeg dat ik wilde gaan varen, dus voor mijn vader en moeder was het een uitkomst dat sleepvaartbedrijf Smit de kosten voor de opleiding en het internaat voor zijn rekening nam.
‘Indertijd ging dat om 2500 gulden. Een enorm bedrag dat ouders moesten terugbetalen in het geval hun kind zijn diploma niet zou halen. Er zat dus een enorme dwang achter om dat niet te laten gebeuren. Daar zorgden ze ook op het internaat wel voor. Het was een nazi-school, al zeg ik het zelf.
‘Ik ken tal van oud-leerlingen die er een trauma aan hebben overgehouden. Fysiek waren de klappen en straffen die je er opliep allemaal wel te doorstaan, maar in psychisch opzicht hebben veel van die binkies van toen er echt wel een tik aan overgehouden.
Zwaarste straf: met meisjes praten
‘Je was vijf dagen van de week intern. Op zaterdagen en zondagen mocht je dan naar huis; ik woonde maar een paar straten verder op Katendrecht. Als je iets fout had gedaan, moest je de zaterdagen alsnog binnenblijven. En straf kreeg je bij het minste of geringste. Als je één stap in plaats van twee in colonne op een andere jongen of op de bootsman liep, had je meteen straf te pakken: twee uur trappen lopen.
‘Met opgeteld zes uur straf mocht je op zaterdag niet naar huis. Met meisjes op straat praten was een van de zwaarste overtredingen. Dan moest je 14 dagen binnenblijven. Nou, wij wisten als jongens niet eens meer dat we een pikkie hadden.’
‘De ochtenden begonnen in het internaat om half zeven. Dan was het bedden opmaken, tandenpoetsen, schoenenpoetsen, eten, gangen boenen en met een mannetje of tien, vijftien aardappels schillen voor 180 maaltijden. De bootsmannen controleerden aan de hand van je hoeveelheid schillen of je wel genoeg je best deed, anders kreeg je ook daarvoor weer straf. Zes uur deurwacht, bijvoorbeeld. Moest je voor iedereen opendoen.
‘Overdags zat je dan op school en op het internaat te leren. Touwen splitsen, vaarreglementen in je hoofd stampen, alles wat met de scheepvaart had te maken. Tussen acht uur en half negen ’s avonds waren we vrij, en daarna was het collectief naar bed. Douchen mochten we allemaal tegelijk één keer in de week, ieder steeds drie minuten.
Slaapwandelend naar school
‘Ik weet nog als de dag van gisteren dat ik een keer in mijn pyjamaatje van het internaat naar school ben geslaapwandeld. Ik werd wakker gemaakt door een meneer die me voor de deur daar aantrof. Ik kon niets anders uitbrengen dan dat ik de school in moest om te leren, maar dat ik mijn boeken niet bij me had. Hij heeft me naar het huis van mijn ouders gebracht. De morgen erop durfde ik niet meer terug naar het internaat, als de dood dat me weer een straf te wachten stond. Da’s erg, toch?’
‘De directeur, meneer Spaan, deelde zelf ook klappen uit. Het was altijd “Zo klootzak, wat heb je nou weer gedaan” als je je bij hem op kantoor moest melden. Hij had één langere en kromme vinger aan de hand waarmee hij sloeg. Die strekte hij eerst altijd voordat hij uithaalde, je kon de draai om je oren daarom wel zien aankomen en op tijd proberen te bukken.
‘Een van de bootslui was mensenschuw. Die had moeite om mensen in de ogen te kijken, en als je dat wel iets te lang naar hem deed, kon je ook een peer verwachten. Daar moest je dus ook op letten.’
Altijd hekel aan uniformen gehouden
‘Later heb ik mijn militaire dienstplicht als een lachertje ervaren. De discipline waarin je het leger wordt onderworpen, stelde totaal niets voor bij wat ik als jongetje op het KOFS heb meegemaakt. De grootste hobbel die ik in dienst moest nemen, was het dragen van alweer een uniform. Op het internaat liepen we doordeweeks in blauwe kiel en blauwe kiel, het uitgaangstenue was een zwart pak, met wit overhemd, stropdas en een pet.
‘Ik heb er een gruwelijke hekel aan uniformen aan overgehouden, óók in de 52 jaar die ik uiteindelijk bij Smit heb gewerkt. Ook zoiets hou je dan je leven lang.’